1 |
puurpuur, zuiver, helder, onschuldig
|
2 |
puurPuur, bn. en bijw. (-der, -st), zuiver, louter; (fig.) niets dan. *-, vw. alsof.
|
3 |
puurbijvoeglijk naamwoord - geen namaak Voorbeeld: dit is puu [..]
|
4 |
puurGaaf, Louter, Onverdund, Onvermengd, Onversneden, Smetteloos, Straight, Zuiver; Kuis, Maagdelijk, Onbedorven, Onbesmet, Onbevlekt, Onbezoedeld, Onverdorven, Oprecht, Pur sang, Rasecht, Rein; Baarlijk, Klinkklaar, Onvervalst; Enkel, Louter, Zuiver
|
5 |
puurpuur, zuiver, helder, onschuldig
|
6 |
puurpuur, zuiver, helder, onschuldig
|
7 |
puurpuur, zuiver, helder, onschuldig
|
8 |
puur zuiver
Dat is puur geluk.
|
<< purificatie | putatief >> |