1 | 
		
		
		leenmanhij die een leengoed in leen houdt van zijn leenheer. 
  | 
2 | 
		
		
		leenmanmeestal een neef van de leenheer dat land leent van de leenheer omdat de leenheer dat niet alleen kan. 
  | 
3 | 
		
		
		leenmanEen leenman was hij, die van een landsheer onder bepaalde voorwaarden een goed in leen had ontvangen. Daarnaast kon een leenman soms ook beschikken over het eigen allodiaal goed. 
  | 
4 | 
		
		
		leenmandie in het bezit was van een “leen” en zorg draagt voor de uitvoering van de beschreven leenverhouding 
  | 
5 | 
		
		
		leenmaniemand die een leen krijgt 
  | 
6 | 
		
		
		leenmandie in het bezit was van een “leen” en zorg draagt voor de uitvoering van de beschreven leenverhouding 
  | 
7 | 
		
		
		leenmandie in het bezit was van een “leen” en zorg draagt voor de uitvoering van de beschreven leenverhouding 
  | 
8 | 
		
		
		leenmanDe edelman die één of meer domeinen leende 
  | 
9 | 
		
		
		leenmandie in het bezit was van een “leen” en zorg draagt voor de uitvoering van de beschreven leenverhouding 
  | 
| << leek | lef >> |