1 |
benijdenJaloezie of afgunst voelen voor iets of iemand; nijdig zijn dat iemand iets heeft of kan dat jij ook wilt hebben of kunnen. Ik benijd hem omdat hij altijd goede resultaten heeft zonder ervoor te moeten werken.
|
2 |
benijden ( overgankelijk ) wensen dat men zelf mocht hebben wat een ander heeft
Hij was niet te benijden met al die problemen met zijn gezondheid.
|
3 |
benijdenbenijdenww benijden (benijdde enk ovt; heeft benijd volt deelw) [bəˈnɛidə(n)] graag (iets) willen wat een ander heeft of is; jaloers zijn op iemand benijden om zijn geluk
|
4 |
benijdenBenijden, bw. gel. (ik benijdde, heb benijd), iem. iets misgunnen, (spr.) beter benijd dan beklaagd. *-SWAARD, -IG, bn. en bijw. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.
|
<< appreciatie | resolutie >> |