![]() |
Hein Schuiten
|
1 |
knijzenKnijzen, ook knijtsen, 'kijken'. Zij knijsden hem goed in de lampies, (ogen). Knijs effe, of er wat op de vlakte is. Alle buren stonden voor het raam te knijzen. Ook 'kennen'.of 'weten') Ik knijsde hem noppes. (Ik kende hem niet). Ik knijs het niet. (Ik weet/begrijp het niet). (Amsterdams/Jordaans) Dat is een broocher (Man of dronkaard) die ik niet knijs. Uit: Zakwoordenboekje van het Bargoensch. W.L.H. Köster Henke. uitgave 1906
|