1 |
pochenstoefen, opscheppen, bluffen
|
2 |
pochenBanjeren, Blaaskaken, Bluffen, Brallen, Branien, Dik doen, Grootspreken, Ophakken, Opscheppen, Opsnijden, Pralen, Snoeven, Snorken, Stoffen
|
3 |
pochen ( inergatief ) zichzelf groots voorstellen
"Dat doe ik met gemak" pochte hij.
|
<< pontificaal | NC >> |