1 |
kastijden
|
2 |
kastijdenKastijden, bw. gel. (ik kastijdde, heb gekastijd), straffen, tuchtigen; pijnigen; zijn vleesch -, zich zelven (uit godsdienstijver) geeselen; God kastijdt de boozen. *...ER, in. (-s). *..STER, v. (-s) [..]
|
Kato >> |