1 |
dolenDolen, ow. gel. (ik doolde, heb gedoold), dwalen (ook fig.); de -de ridders (der middeleeuwen).
|
2 |
dolen ( inergatief ) doelloos, richtingloos rondlopen
Het jonge gezin doolde dagenlang over straat.
' s Nachts doolde hij rusteloos door het stille huis.
|
<< dok | doubleren >> |