1 |
Hoorenverouderde spelling van horen van vóór 1946/47
|
2 |
HoorenHooren, bw. gel. (ik hoorde, heb gehoord of hooren), niet doof zijn, zijn gehoor hebben; toehooren; ik hoor zeer goed; (spr.) geen erger doove dan die niet - wil; luisteren; (fig.) gehoorzamen; naar i [..]
|
<< hoordrempel | hoorhuis >> |