1 |
sluitenDuits werkwoord: schließen-schloss-geschlossen
|
2 |
sluitenSluiten, bw. ow. ong. (ik sloot, heb gesloten), door middel van een slot digtmaken; afsluiten, afzonderen; den toegang versperren; de haven - (blokkeren); die armband sluit niet goed (blijft niet vast [..]
|
3 |
sluiten
|
4 |
sluitenDichtdoen, Dichtdraaten, Dichtgaan, Dichtmaken, Dichttrekken, Luiken, Op slot doen, Toedoen, Toesluiten, Zegelen; Aansluiten; Insluiten, Opbergen, Opsluiten, Vastzetten, Wegbergen, Wegsluiten; Kloppen, Uitkomen; Afronden, Beeindigen, Besluiten, een eind maken, eindigen, Opdoeken, Opheffen, Termineren; aangaan, Afsluiten, Onderschrijven
|
<< slavin | sluis >> |