1 |
rossenmeervoud van het zelfstandig naamwoord ros
|
2 |
rossenRossen, bw. gel. (ik roste, heb gerost), kammen (een paard); ter dege uitkloppen, uitslaan, afborstelen; (fig.) iemand afrossen. *-, ow. hard rijden.
|
<< rot | roskam >> |